‘Vergeet je dasje niet’, zei mijn moeder in zo’n beetje elk seizoen als ik naar buiten ging – en dat ging ik vaak. Mijn ‘dasje’ was een door haar grof gebreid, biggetjesroze gevalletje dat ik met een lus droeg om mijn nek die paste in de cirkel van mijn vader’s duim en wijsvinger. Als jong kind was ik chronisch verkouden en deze verkoudheden gingen gepaard met ademhalingsproblemen zonder duidelijke oorzaak, waar alleen astmamedicatie tegen hielp. Zo’n inhaler vond ik dan wel weer interessant en hoewel ik die tegen de tijd dat ik naar de middelbare school ging nauwelijks nog gebruikte, zette ik hem zonder scrupules in als excuus bij de zoveelste Coopertest of kanaalloop. De school lag vlakbij het Amsterdam-Rijnkanaal en die loop bestond uit een aantal keren heen en weer tussen twee bruggen. De docenten Lichamelijke Opvoeding waren collectief overtuigd van het nut van deze onderneming tussen twee bruggen of muren; ultieme stompzinnigheid in mijn optiek.
Toch was enige sportiviteit me niet vreemd: ik kon goed zwemmen, behoorlijk schaatsen en ik was voldoende gemotiveerd gebleken om het tot niveau ‘spitzen’ te schoppen in de lessen klassiek ballet die ik acht jaar lang volgde. Toen ik auditie deed voor de theaterschool werd ik tegen mijn verwachting in wel toegelaten op de fysieke onderdelen en niet op de tekstuele. Aan een uitstekende hand-oog-coördinatie ontbrak het ook niet: ik kon met de grootste schaar in huis uit het dunste vloeipapier de meest gedetailleerde ‘kanten’ matjes knippen.
Plotselinge vrieskou
Als ik wat amateurpsychologie op mijzelf loslaat denk ik dat mijn weerzin veel meer te maken had met faalangst en onzekerheid dan met een fysieke beperking. Ik wilde iets meteen kunnen opdat ik maar niet voor schut zou staan. Met betrekking tot sport, ook in de balletzaal maar vooral op school, was die schaamte op een bepaalde manier heviger, ondanks, of misschien juist doordat, sport me niet echt interesseerde zoals het dat de klasgenoten die op atletiek, softbal en taekwondo, zaten wel deed. Vermoedelijk ben ik een van de weinige kinderen die zonder Studio Sport zijn opgegroeid.
Mijn klasgenoten wilden graag winnen – geef ze eens ongelijk – en ze wisten dat ik er niet veel van bakte. Ik wist dat ook en had me er bij neergelegd dat ik twee uur per week, zwoegend op een paar afgekeurde, bordeaux rode All Stars, niet bij de meest ijverige studenten van de klas behoorde. Dat ik niet als allerlaatste werd gekozen voor de teamsporten kwam vooral doordat ik enige populariteit genoot.
Je beseft je pas goed dat je ziek bent als je de zwaarte van de kuur te horen krijgt
Faalangst en onzekerheid zijn terugkerende thema’s in de vele therapeutische gesprekken die ik in de loop van vijftien jaar heb gevoerd. Het is dus niet geheel amateuristisch om te denken dat dat ook (júist) op de middelbare school een rol heeft gespeeld. Is het niet daar dat we ons bewust worden van onze omgeving, van het oordeel van anderen? Is het niet daarom dat we allemaal dezelfde sneakers willen dragen en een zekere middelmatigheid nastreven om te voorkomen dat we het mikpunt van spot worden? En is goed zijn in sport niet een teken van normaal zijn? Ondertussen experimenteerde ik enthousiast met kleur en lengte van mijn haar en de grootte van de omslag in mijn broekspijpen, dus waarom ik dan zoveel belang hechtte aan mijn sportieve prestaties hoewel dat niet het vak was waarin ik wilde uitblinken stelt me nog altijd voor een raadsel. Faalangst is altijd een combinatie van aanleg, opvoeding en omgeving. Zou ik de oplossing moeten zoeken in mijn vader’s negatieve uitlatingen aan het adres van fanatieke beoefenaars van sport?
Toen een tweede depressie (ingeluid door het overlijden van mijn zus, het einde van een intense relatie met een Vlaming en de daarop volgende verhuizing terug naar Nederland) me bij de psychiater deed belanden, vond hij dat ik bovenop gesprekken en pillen ook wat andere dingen moest gaan doen om mijn gezondheid te versterken. Hardlopen, bijvoorbeeld, was bewezen effectief.
Ik had het gevoel dat mijn hartstreek werd blootgesteld aan plotselinge vrieskou en kon van schrik en frustratie mijn tranen niet onderdrukken. Bijna zeker werd ik misselijk van weerzin – drie keer per week sport beoefenen en dan juist de discipline waar ik me zo vaak onderuit gekletst had. Je beseft je pas goed dat je ziek bent wanneer je de zwaarte van de kuur te horen krijgt.
Sportmeisje
Nu had ik ondertussen ook een stiefvader en die keek wél naar Studio Sport. Hij had bovendien verstand van sportschoeisel en dus gingen we samen naar de Intersport om er een paar oerlelijke Sauconys aan te schaffen. Stap één was gezet; nu mocht ik van mezelf de rest van de dag gaan zitten wennen aan het idee dat ik daadwerkelijk zou moeten gaan.
De rest van de dag mocht ik gaan zitten wennen
Stiefvaderlief nam zijn taak als amateurcoach echter zeer serieus en vond dat een drogredenering: waar loopschoenen zijn, dient gerend te worden. Zodoende hees ik mij in een te grote joggingbroek van mijn moeder en een paar lagen katoenen shirts om in de ijzige miezerregen een drie kilometer lang parcours langs een spoorbaan af te leggen. ‘Ik wil geen sportmeisje worden,’ jankte ik. Mijn wangen gloeiden door de inspanning en de druppels mengden zich met kokende tranen van frustratie en gêne, terwijl de adrenaline het gebrek aan training en opwarming compenseerde. Ademhalingsproblemen had ik niet, de volgende dag wel spierpijn die me fijntjes herinnerde aan het feit dat woede geen goede brandstof is voor een sprintje.
Dat was in het najaar van 2007. Om mijn eer als anti-sportmeisje hoog te houden greep ik de eerste jaren eender welk pijntje, snotneusje, sneeuwvlokje of vlaagje van inspiratie dat ik uit naam van de kunsten toch echt niet mocht verkwisten aan om niet te hoeven gaan. Ondanks de schokkerige start moest ik echter constateren dat áls ik mijn lethargie had weten te doorbreken, ik met elke stap de purpergrijze, pulserende mist onder mijn schedeldak dunner en lichter voelde worden (waarvan het residu dan wel bleef plakken om vervolgens vrolijk opnieuw een wolk te vormen, soms al binnen een dag). Bovendien bemerkte ik dat hardlopen een uitstekend tegenwicht bleek te bieden voor de effecten van mijn liefde voor boterhammen met kaas en het bakken van taart. En dat een gezonder en slanker fysiek ten goede kwam aan mijn humeur tout court, ook wanneer ik maar drie kilometer gesukkeld had.
De magische grens van dertig
Hoewel ik mijzelf niet als competitief beschouwde op het vlak van fysieke uitdagingen, merkte ik naarmate de jaren vorderden dat het lopen makkelijker ging als ik het vaker deed en dat andere hardlopers die wat van mijn gesjok zouden kunnen denken maakten dat ik toch nog even volhield als ik eigenlijk wilde stoppen. Drie rondjes waren drie rondjes in mijn beleving, dus groot was mijn verbazing toen, na een verhuizing, het ene park twee keer zo groot bleek te zijn als het vorige. Prompt begonnen mijn knieën te prikken na rondje twee. Het leerde me dat barrières vaak alleen maar in mijn hoofd zaten en dat ik die kon opheffen door ze weg te denken. Ik leerde ook nog maar eens dat theorie en praktijk zich soms tot elkaar verhouden als een stuurman aan wal tot een schip op woeste baren.
Ik deed het voor de adrenaline, argumenteerde ik
Ondertussen had ik de magische grens van dertig bereikt en als bij toverslag verschenen er op Facebook foto’s van dertigers uit mijn sociale omgeving die en masse besloten leken te hebben een wedstrijd van tien kilometer te lopen. Een studiogenote die niet ‘zo’n eeuwige vijf kilometer loper’ wilde blijven (de afstand die ik al enige tijd ongeveer twee keer per week aflegde) fietste speciaal naar het Vondelpark om daar met een clubje de dubbele afstand meester te worden. Ik deed het voor de endorfine, argumenteerde ik knarsetandend tegen onzichtbare criticasters wanneer ik werd ingehaald door een huisvrouw in zilverblauwe lycra met nadrukkelijke logo’s. Niet erg subtiel van het universum om mij tijdens het aanmaken van mijn natuurlijke antidepressivum ook te confronteren met mijn eeuwige onzekerheid.
Toen met het eindigen van mijn relatie in de zomer van 2015 ook de plannen voor een vakantie op Corsica werden geannuleerd, had ik van de nood snel een deugd gemaakt: ik boekte een yoga-vakantie op een Canarisch eiland met veel vrije tijd en mul zand dat perfect diende als ondergrond voor dutjes en als extra dimensie aan de hardloopervaring. Nu was ik niet de enige in het gezelschap die een gekwetste ziel hoopte te helen met extra zorg voor het lichaam. Tijdens het ontbijt wisselden we ervaringen over surfen, suppen en fietsen uit. Een jaar eerder had ik in een poging een Zwitsers meer te ronden ontdekt dat ik vrij gemakkelijk tien kilometer kon lopen. Dat nota bene de enige Zwitserse uit het yoga-gezelschap me uitnodigde om het mooiste hardlooptraject van de wereld te komen afleggen leek me opnieuw een wenk van het universum. Voor de eerste officiële sportprestatie op mijn naam hoefde ik niet eens zoveel te trainen.
Tijdens het plannen van een midweekje-Zwitserland-met-sportief-randje besloot ik me ook terdege te oriënteren op wat de Grand Prix von Bern bleek te zijn. Nu ben ik aan het trainen om op 14 mei in twee uur tien mijl te lopen. Binnenkort op Facebook het bewijs in de vorm van (sorry alvast) bezwete rood-hoofd-foto-met-rugnummer. Een klein binnenpretje over mogelijke reacties van mijn oud-klasgenoten kan ik niet onderdrukken.
Dit is onderdeel van wat een serie moet worden – en uiteindelijk een boek – gebaseerd op voorvallen gekleurd door de angst en onzekerheid die mij reeds lang plagen. Ze hebben me een grondige zelfkennis en grote waardering voor vriendschap opgeleverd, maar ook een grote belemmering gevormd in carrière en relaties. Hoog tijd voor opruimen en afsluiten.